HET SMAAKVERMOGEN

De hond bezit ongeveer 1.700 smaakpapillen tegen 9.000 bij de mens. Smaak komt voort uit de stimulering van de smaakpapillen door de opgeloste substanties in het speeksel, waarna drie schedelzenuwen een signaal zenden naar de hersenen. Afhankelijk van de smaak die geregistreerd wordt door de papillen, is de enzymafscheiding door de alvleesklier verschillend, aangepast aan de samenstelling van de voeding die verteerd moet worden.De hond onderscheidt 5 goed gedefinieerde smaken: bitter, zoet, zuur, zout en umami* (deze laatste smaak wordt veroorzaakt door een niet-essentieel aminozuur, het glutamaat). De hond heeft de neiging bittere smaken te weigeren en zoete smaken te aanvaarden. Fructose en sucrose zijn de suikers waarop hij het meest reageert. De voorkeur voor zoet wordt echter versterkt door het geven van zoete tussendoortjes. Het geven van zoete tussendoortjes wordt afgeraden in verband met de verhoogde kans op overgewicht en slechte mond- en tandhygiëne.

De leeftijd, het geslacht en de gezondheid van de hond beïnvloeden de smaakzin. Zoals bij de reukzin, vermindert ook de smaakzin naarmate de hond ouder wordt.

Voedingsvoorkeur is het resultaat van de interactie tussen de voeding, de hond en zijn omgeving.

 

De smaak komt pas later aan bod in de beoordeling van de smakelijkheid van de voeding.

De smaak hangt samen met de smaakpapillen op de tong, op het gehemelte en in de keelholte.

Over het algemeen beantwoordt de opname van de voeding aan deze volgorde:

1 Onderzoeks- en identificatiefase: de hond gebruikt zijn reukzin om de aroma's van de voorgeschotelde voeding te beoordelen en zijn tastzin om de temperatuur van de voeding op te meten.

2 Selectiefase: bij een vrije keuze is het vooral de reukzin die doorslaggevend is bij het bepalen van zijn voorkeur.

3 Opnamefase: de hond kan nu ook de grootte, de vorm en de textuur van de voeding waarnemen.

4 Kauwfase: de smaak speelt pas veel later dan de geur een rol. De smaakpapillen geven de informatie pas door naar de hersenen als de hond de voeding in de mond heeft.

5 Verteringsfase: als de hond negatieve gevoelens associeert met het inslikken van de voeding (bijvoorbeeld als hij onmiddellijk erna ziek wordt), kan hij een aversie ontwikkelen ten opzichte van deze specifieke voeding.